Woensdag 30 september 2015
Om prestaties in de wieler- en schaatssport beter te kunnen begrijpen wordt er gebruik gemaakt van een vermogensbalansmodel. Een van de variabelen in dit model is de efficiëntie, een belangrijke prestatiebepalende factor. Maar hoe bepalen we de efficiëntie tijdens het fietsen en schaatsen en wat is de invloed van verschillende factoren, zoals het dag-nacht ritme van de atleet en de hoogte boven zeeniveau waarop gepresteerd wordt, op de efficiëntie? Dit is onderzocht aan de hand van een serie experimenten.
Om prestaties in sporten zoals wielrennen en schaatsen te kunnen verbeteren, moet het mechanisch vermogen dat de atleet levert toenemen of het vermogen dat verloren gaat aan wrijvingskrachten, zoals de luchtwrijving, verminderen. Wanneer we de vermogensverliezen buiten beschouwing laten, kan de atleet zijn prestatie enkel verbeteren door een toename van het mechanisch vermogen. Het mechanisch vermogen dat een atleet levert wordt bepaald door de hoeveelheid metabole energie die in het lichaam wordt vrijgemaakt uit de verbranding van voedingsstoffen en door de efficiëntie (in het Engels de ‘gross efficiency’ (GE)) waarmee deze metabole energie wordt omgezet naar mechanisch vermogen. Uit onderzoek blijkt dat de mens de grens van de maximale metabole energie productie lijkt te naderen1 en daarom verschuift de aandacht binnen de wetenschap richting efficiëntie. Zo is bijvoorbeeld de toename in prestatie, bewerkstelligd met de komst van de klapschaats, te danken aan een toename in efficiëntie van 14,8% met de conventionele schaats naar 16,3% met de klapschaats.2 Daarnaast is gebleken dat in de schaatssport ongeveer de helft van de verbetering in wereldrecords over de afgelopen 50 jaar te danken is aan technologische innovaties, zoals overdekte ijsbanen en de klapschaats, maar dat de overige 50% waarschijnlijk deels te verklaren is door een toename in efficiëntie.1
De efficiëntie van een atleet bepaald het mechanisch vermogen of de snelheid die de atleet kan genereren op basis van de metabole energie die is vrijgemaakt uit de verbranding van voedingsstoffen. Hoe hoger de efficiëntie hoe meer snelheid de atleet kan genereren met behulp van dezelfde metabole energie. Sporters willen daarom een zo hoog als mogelijke efficiëntie, maar hoe bepalen we de efficiëntie van atleten tijdens het fietsen en schaatsen?
De fiets- of schaatsefficiëntie wordt bepaald op een submaximale snelheid, een snelheid waarop de sporter in ‘steady state’ is en de respiratoire gaswisselingsverhouding (‘respiratory exchange ratio’ (RER)) gelijk is aan of kleiner is dan 1,0.3 Tijdens het fietsen kan het mechanisch vermogen waarop de sporter rijdt ingesteld worden (zoals op een fietsergometer) of worden gemeten met bijvoorbeeld een SRM-systeem. Met behulp van zuurstofopnameapparatuur kan de uitademingslucht geanalyseerd worden en vervolgens kan de efficiëntie bepaald worden aan de hand van vergelijking 1.
Het metabool vermogen kan bepaald worden door de ‘steady state’ zuurstofopname (V.O2), d.w.z. de gemiddelde V.O2 over de laatste 3 minuten van een 6 minuten durend inspanningsblok op bijvoorbeeld 65% van het vermogen behaald bij de maximale zuurstofopname (V.O2),3 te vermenigvuldigen met het zuurstofequivalent, zoals beschreven in vergelijking 2. Het zuurstofequivalent bepaalt de hoeveelheid energie die met behulp van 1 liter zuurstof vrijgemaakt kan worden.
In deze vergelijking wordt de V.O2 uitgedrukt in L/s. Op deze manier kan met behulp van een submaximaaltest, uitgevoerd op de fiets, de efficiëntie van een sporter bepaald worden.
Tijdens het schaatsen is het bepalen van de efficiëntie lastiger, omdat het tot op heden niet mogelijk is om via een directe methode het mechanisch vermogen dat een schaatser levert te meten. Aangezien enkele kinematische karakteristieken van de schaatshouding/techniek een relatie lijken te hebben met de efficiëntie tijdens het schaatsen,4,5 geeft het bestuderen van de schaatshouding/techniek ons inzicht in de schaatsefficiëntie. De volgende drie parameters bepalen in belangrijke mate de schaatshouding/techniek: de kniehoek (Ɵ1; figuur 1A), de romphoek (Ɵ0; figuur 1A) en de effectiviteit van de afzet (e; figuur 1B). Er wordt vanuit gegaan dat de effectiviteit van de afzet, de hoek tussen het afzetbeen en de horizontaal, gerelateerd is aan de schaatsefficiëntie. Een kleine hoek tussen het afzetbeen en de horizontaal betekend een effectieve afzet en dus een hoge schaatsefficiëntie.4 De effectiviteit van de afzet kan bepaald worden met behulp van een videocamera, die in het verlengde van het rechte eind (waar de schaatsers niet van baan wisselen) geplaatst wordt. Aan de hand van de 2-D pixelcoördinaten van het midden van het afzetbeen, ter hoogte van de heup, en de punt van het ijzer kan de effectiviteit van de afzet bepaald worden. Het is hierbij belangrijk dat de hoogte van het statief waarop de camera staat overeenkomt met de heuphoogte van de schaatsers en dat de camera waterpas staat. Alleen wanneer voldaan wordt aan deze voorwaarden is het mogelijk om de effectiviteit van de afzet nauwkeurig te bepalen, zoals beschreven in Noordhof et al.6
Bij het gebruik van het vermogensbalansmodel (zie tekstvak 1) voor het simuleren van wedstrijdprestaties wordt er vanuit gegaan dat een aantal factoren, zoals het dag-nacht ritme en de hoogte boven zeeniveau waarop gepresteerd wordt, geen invloed hebben op de efficiëntie. Of deze aannames correct zijn is onderzocht aan de hand van een serie experimenten.
Door een groep proefpersonen drie keer een etmaal bij de Vrije Universiteit (Amsterdam) te laten verblijven en om de vier uur een inspanningstest te laten doen op een fietsergometer,3 is de eerste aanname onderzocht. In figuur 2 zijn de gemiddelde efficiëntiewaardes van alle proefpersonen voor de drie verschillende etmalen weergegeven. Er was geen significant verschil aanwezig tussen de efficiëntiewaardes op de verschillende tijdstippen. We kunnen dan ook concluderen dat er geen dag-nacht (circadiaan) ritme aanwezig is in de efficiëntie. Wat betreft de efficiëntie zou een sporter dus op ieder moment van de dag evengoed moeten kunnen presteren. Echter, voor het leveren van een goede prestatie is niet alleen de efficiëntie van belang, waardoor een sporter wel degelijk een voorkeur kan hebben voor een bepaald tijdstip op de dag.
Of de efficiëntie onafhankelijk is van de hoogte boven zeeniveau waarop de inspanning wordt geleverd is onderzocht in een studie waarbij een groep proefpersonen fietstesten in het lab bij de VU moesten volbrengen (zeeniveau) en fietstesten in een zogenaamde druktank (hypobare kamer) op een gesimuleerde hoogte van 1,500 m (Centrum voor Mens en Luchtvaart, Soesterberg).7 Uit eerder onderzoek is bekend dat de V.O2max en PV.O2max op hoogte lager zijn dan op zeeniveau.8 Om deze reden zijn de proefpersonen op eenzelfde relatieve belasting getest. Dus op zeeniveau en op hoogte was de mate van inspanning even zwaar. Vervolgens bleek dat de efficiëntie significant lager was op hoogte dan op zeeniveau. Dit betekend dat een sporter met hetzelfde metabool vermogen, dus minder mechanisch vermogen (of snelheid) kan genereren op hoogte dan op zeeniveau. De oorzaak van de lagere efficiëntie op hoogte, wanneer deze wordt bepaald op eenzelfde relatieve inspanningsintensiteit, is op dit moment onduidelijk.7
GE neemt toe tot een inspanningsintensiteit van ongeveer 50% ‘peak power output’ (PPO), hierna blijft GE min of meer constant (figuur 3).9 Het is dus belangrijk om de efficiëntie op een zo hoog als mogelijke intensiteit te bepalen. Echter, GE kan alleen nauwkeurig worden bepaald wanneer inspanning op een intensiteit beneden de ventilatoire drempel wordt uitgevoerd, omdat er anders een late (secundaire) toename in VO2 te zien zal zijn (de ‘VO2 slow component’) en RER boven de 1,0 zal uitstijgen. Vanwege moeilijkheden bij het bepalen van GE tijdens maximale en supramaximale inspanning, is de derde assumptie in deze serie experimenten dan ook niet expliciet onderzocht.
De vierde aanname is onderzocht doormiddel van een nieuwe methode10 waarmee meer inzicht in de efficiëntie tijdens maximale of supramaximale inspanning (bijv. een tijdrit) verkregen kan worden. Met deze nieuwe methode wordt de efficiëntie bepaald voor (GE-pre) en na (GE-post1 en GE-post2) een inspanningsblok op een zeer hoge intensiteit, waarna de efficiëntie geschat kan worden aan het einde van het vermoeiende inspanningsblok (GE-extrap; zie figuur 4). Uit de resultaten verkregen met deze methode bleek dat de efficiëntie afnam tijdens tijdritten van diverse lengtes (500 m tot 40,000 m).11 In figuur 4 is te zien dat de afname in efficiëntie groter is voor relatief korte tijdritten (500 m tot 4,000 m) dan voor de 15,000 m en 40,000 m tijdritten. Dus wanneer sporters vermoeid worden, neemt de efficiëntie (GE) af en deze afname in efficiëntie is het grootst tijdens relatief korte all-out inspanningen. Aanname 4, de efficiëntie blijft constant tijdens vermoeiende inspanning, blijkt dus onjuist te zijn.
De fietsefficiëntie blijkt af te nemen tijdens tijdritten, maar neemt de schaatsefficiëntie ook af tijdens wedstrijden? Dit is onderzocht tijdens wereldbekerwedstrijden verreden in Thialf (Heerenveen). Uit een eerste studie bleek dat de effectiviteit van de afzet (e) toenam gedurende een race en dat deze toename geassocieerd kon worden met de afname in snelheid tijdens het middelste gedeelte van een 5,000 m.6 Een afzet die minder effectief wordt gedurende de race (toenemende e), oftewel een afname in efficiëntie, zorgt ervoor dat de hoeveelheid mechanisch vermogen die nuttig gebruikt kan worden voor het genereren van snelheid, afneemt. Een schaatser die over de gehele race blijft afzetten in de goede richting en met een kleine e zal dus minder snelheid verliezen dan een schaatser waarvan e toeneemt over de race. In aanvulling op deze resultaten is onderzocht of schaatsafstand (1,500 m vs. 5,000 m), geslacht en prestatieniveau invloed hebben op de onderlinge relatie tussen veranderingen in kinematische karakteristieken en de verandering in snelheid. Hieruit bleek dat een toename in e van één hoekgraad (minder effectieve afzet) bij de 5,000 m resulteert in een afname in snelheid van 0.069 m/s en bij de 1,500 m in een afname in snelheid van 0.011 m/s. Geslacht en prestatieniveau hadden geen substantiële invloed op de relatie tussen veranderingen in kinematische karakteristieken en de verandering in snelheid. Dus een verminderde effectiviteit van de afzet over de race kan geassocieerd worden met de afname in snelheid en deze relatie is hetzelfde voor mannen en vrouwen en voor A- en B-divisierijders. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat de vrouwen t.o.v. de mannen en de minder snelle schaatsers t.o.v. de snelste schaatsers een significant grotere e lieten zien over de race. De resultaten van beide schaatsstudies suggereren dat aanname 4 ook voor het schaatsen onjuist is.
Samenvattend blijkt dat aannames 2 en 4, die ten grondslag liggen aan het bestaande vermogensbalansmodel, niet valide lijken te zijn. Op basis van de besproken resultaten kan geconcludeerd worden dat het bestaande vermogensbalansmodel voor zowel fietsen als schaatsen aangepast moet worden.12,13 In plaats van een constante efficiëntie lijkt het beter om een dalende efficiëntie te gebruiken. Het bestaande vermogensbalansmodel was al uitermate geschikt om de invloed van fysiologische parameters, techniekvariabelen, materiaal en omgevingsfactoren op de prestatie te onderzoeken, maar de voorgestelde aanpassing zal het model nog nauwkeuriger maken in het voorspellen van prestaties.
De beschreven serie experimenten levert naast deze aanpassing aan het vermogensbalansmodel een aantal relevante bevindingen op voor de sportpraktijk.